Vocabulary exercise – 10D – CONTEXT

____________werk ik niet, want het is zondag.

De voetballers gaan ___________naar Amsterdam.

Vandaag is het donderdag. __________was het woensdag.

Ik werk vijf dagen per ________.

In je agenda zie je ______________.

Op ____________________eet jij vis? Ik eet vis op vrijdag. Lekker!

____________is de eerste werkdag. Dan begint de werkweek.

Welke dag komt na ______________? Ik weet het antwoord: woensdag.

Op dinsdag heb ik een examen. Het examen is voor mijn _____________

De dagen van de week zijn: maandag, dinsdag, ___________, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag.

Op woensdag koopt mijn vrouw _________bij de slager.

Maandag, dinsdag, woensdag, _____________, vrijdag. Welke werkdag mist hier?

Het is __________! Nog een dagje werken en dan is het weekend! Lekker!

Vandaag eet ik _________ met groente en aardappels. Lekker!

De toerist eet een lekkere _____________met uitjes.

Op ____________hebben de leerlingen vrij. Ze gaan dan naar Orvelte met de leraar.

Op ____________gaat mijn vader naar de kerk.

Op zondag gaan mijn vader en moeder naar ____________

Het is vandaag ________! Ik ga met mijn moeder naar de winkels in het centrum.

In welke ____________begint de herfst? Ik weet het antwoord: in september.

Martin is met Marieke. Hij vraagt: wanneer kijken we samen naar _________________?

In ____________ga ik naar de Winter School in Drenthe. Leuk!

Op 14 _____________is het Valentijnsdag. Dan krijgt het meisje mooie bloemen.

In ___________, in de lente, opent de Keukenhof. We zien daar mooie tulpen.

Op 27 ___________is het Koningsdag. Dat is een feestdag in Nederland.

De maand ___________ is in de lente.

Op 21 ___________begint de zomer in Nederland.

In de maanden _________ en augustus hebben veel Nederlanders vakantie.

Ik ben blij! In ____________leer ik Nederlands op de Dutch Summer School!

De herfst begint op 21 _________ en duurt tot 20 december.

______________is in de herfst.

Augustus, september, oktober, ___________, december. Welke maand mist hier?

Op 25 en 26 _______________is het Kerst in Nederland. Dat is in de winter.

_____________heeft 365 dagen.

In welk _______________is het koud in Nederland? Het antwoord: in de winter.

In _______________is het koud. De dagen zijn kort en de nachten lang.

De ___________ is mijn favoriete seizoen. Ik zie dan nieuwe tulpen op de Keukenhof.

In ______________gaan veel Nederlanders op vakantie naar Frankrijk en Spanje.

De maanden september, oktober, november, december zijn in _________________