Vocabulary exercise – 11D – CONTEXT

Ik ga om acht uur __________huis. Ik fiets met mijn vader naar de supermarkt.

Vandaag loop ik ___________school.

________de lente ga ik naar de Keukenhof. Daar zie ik mooie tulpen.

Ik loop naar de auto. De auto staat __________het huis.

De lerares loopt ___________de leerling. Ze spreekt Nederlands met hem. Ze is lief.

____________de school is een supermarkt. Voor de school is een park. Het park is groot.

We zijn in het huis. We drinken __________een biertje. We slapen vanavond boven in de slaapkamer.

Het is zomer! Ik zie de zon __________het huis.

Mijn voeten zijn _____________de tafel.

De mooie bloemen staan _________ de tafel.

De kerk is links. De supermarkt is rechts. ___________de kerk en de supermarkt is mijn huis.

Huisnummer 12 is links, huisnummer 16 is rechts en huisnummer 14 is _______________.

De man rijdt snel. Hij rijdt _________de snelweg met zijn snelle auto.

De voetballers ________________sport.

De jongens lopen ____________het park.

___________de supermarkt koop ik vis en vlees.

De kinderen zijn _________________, want buiten is het koud.

We gaan naar ___________, want het is zomer.

Ajax voetbalt vandaag ______________AC Milan. Martin is voor Ajax. Hij is tegen AC Milan.

De toeristen lopen ___________de kerk. De kerk is oud en mooi.

___________april ben ik in Nederland. Dat is nog niet lang.

Ik drink thee __________suiker.

Ik drink koffie _____________melk.

Mijn auto staat op de straat, _____________het huis.

Woensdag is vóór donderdag en _________ dinsdag.

____________de les ga ik naar de wc.

___________negen uur begint de les. De les is tot een uur.