Vocabulary exercise – 23D – CONTEXT

600 euro voor een jas?! Ik ___________ dat niet goedkoop!

Het is 6 uur.
– Wat ______ je?
Ik wil iets eten!

Lars houdt van ____________. Hij voetbalt, wandelt en tennist elke zaterdag en zondag.

Ik ____________ een biertje.

Wat ___________ je vandaag doen?

Lars en Martin gaan kamperen. Ze ____________ een tent _____________. Ze gaan vandaag een tent kopen.

Mijn neef ____________ de auto op maandag, dinsdag en donderdag. Op woensdag en vrijdag fietst hij.

Mijn nicht is jarig. Ik ga vandaag naar haar verjaardag. Ik ___________ haar mooie tulpen.

Opa en oma _____________ over het WK van 1978. Nederland speelde toen tegen Argentinië. Ze herinneren zich dat WK nog goed.

Gianluca _______________ het huiswerk te maken, maar hij herinnert zich de grammatica niet.

Ik ___________ op mijn moeder. Zij is ook lang en donker.

De verkoper van de kledingwinkel ____________ de broeken en de jurken aan de vrouw.

Het meisje ____________de voetbal aan haar broer ____________.

De kinderen zijn op schoolreis. Ze ____________ in het pretpark.

De stoel staat bij de tafel in de woonkamer. Mijn tante __________ op de stoel. Mijn oom is in de keuken.

De prostituee ____________ achter het raam en kijkt naar de man. De man loopt op de Wallen in Amsterdam.

Kun je in dit restaurant met een creditcard _________________?
– Ja hoor, dat kan!

Mieke is single. Ze wil graag een man ________________.

Ik heb een actieve collega bij dit bedrijf. Hij stopt niet met werken om vijf uur. Hij ____________ tot half tien ‘s avonds.

Hoeveel geld wil je per maand aan kleding ____________?
– Ik heb 100 euro per maand voor kleren nodig.

Het kind ___________ snel, want het eet en het drinkt veel.

Mijn oma vergeet veel, maar nu ___________ ze _________ iets van gisteren.

Mag ik je een biertje _____________? Ik betaal!
– Oh… dat is lief. Bedankt!

Mijn tante en oom ______________ naar Brazilië op vakantie te gaan. Het lijkt een goed idee.

Mijn broer en zijn vriendin ______________ een huis bij het strand. Ze willen in april in het huis gaan wonen.

Tot wanneer ________________ jullie in Eindhoven?

Bart zegt tegen Paul: ‘Maak je huiswerk en ______________!’ Hij wil dat de Amerikaanse jongen goed Nederlands leert.