Vocabulary exercise – 35D – CONTEXT

Welke _____________ heeft een citroen? Dat is een makkelijke vraag! Een citroen is natuurlijk geel. En de banaan heeft dezelfde kleur.

De Nederlandse vlag is ____________, wit en blauw. De nationale kleur is oranje.

De zwaan is ____________. Suiker is ook __________.

Ik zie geen wolken. De zon schijnt. De lucht is _______________. Dus we gaan lekker naar het strand. Zullen we nu gelijk gaan?
– Ja! Goed idee!

Weet jij welke kleuren de ______________ van België heeft?
– Ja, natuurlijk: zwart, geel en rood.

Het T-shirt van de Nederlandse voetbalvrouwen is ______________. Dat is de nationale kleur van Nederland.

Het kind maakt een cirkel en een driehoek. Ze maakt geen _______________. Dat is nog te moeilijk.

___________ is rond; een vierkant en een driehoek zijn dat niet.

We zijn op een brede snelweg en de auto is kapot! Hij rijdt niet meer! Mijn man zet ___________ achter de auto.

Een banaan en een citroen zijn ______________.

Lars houdt van de natuur. Hij houdt van de kleur ______________. In de zomer vindt hij het bos heel mooi.

Je moet hier wachten! Zie je _____________ niet?

__________________ staat op groen, dus je mag verder rijden.

Bij het _______________ stoplicht gaat u naar links. Het ziekenhuis is aan het eind van de straat.

De pruim is __________________. Een tulp kan ook ____________ zijn.

Buiten is het donker. Het is nacht. Ik zie niets. Alles is ______________.

Mijn tante is al een beetje oud. Haar haar wordt _______________.

Het paard van Sinterklaas is wit. Het paard van de cowboy is _________________. Het haar van Martin is ook _____________.

Ze zeggen dat jongens van blauw houden en dat meisje van _________ houden. Is dat echt zo? Het varken op de boerderij is ___________ met een beetje grijs.

Is de aarde __________ of rond?
– Weet je dat echt niet? Rond natuurlijk!

Ik eet erg veel ongezond eten. Ik eet altijd pizza, friet en ijsjes. Daarom ben ik erg ___________.

De kok wil altijd weten hoe de smaak van het eten is. Hij eet daarom heel veel. Hij is zeker niet dun. Nee, _______________________.

Is jouw moeder dik of ____________?
– Ze is heel __________, want ze eet weinig. Ze eet nooit vlees en houdt alleen van verse groente.

De straat is __________________ en het fietspad is smal.

Het grachtenpand is _________________. Het is twee meter breed. Dat is heel __________.

Zullen we maandag of dinsdag samen iets doen?
– Nee, dat kan niet…. Ik moet _________ dagen werken.

Marieke en Gianluca drinken ___________ een glas rode wijn.

We wachten al drie minuten. Het verkeerslicht kan nu _________ moment op groen gaan.

Mijn buurman heeft __________ auto als ik. De auto is niet anders. Hij is ook klein en blauw.

Het paaltje is _______________. De banaan is niet __________.

Gianluca vindt het huiswerk vandaag erg ________________. Hij begrijpt bijna niets.

Vind jij Nederlands _________________?
Hm… een beetje. Soms vind ik de taal ook wel een beetje moeilijk, de grammatica bijvoorbeeld. En jij?

Bart zegt: ‘__________________________’. Gianluca zegt: ‘Bart is erg optimistisch. Ik vind Nederlands een beetje moeilijk…’