1B – Exercise 02 | Present tense conjugation – Irregular: hebben (to have)

Ik ___ een mooie fiets.

Mijn zus ___ ook zo’n fiets.

Wij ___ dezelfde fiets.

Wesley ___ een motor.

Jij ___ toch ook een motor?

___ je dezelfde motor?

Nee, ik ___ een andere motor.

Wij ___ verschillende motors.

Hij ___ meer geld.

Dus ___ hij een duurdere motor.

Wat voor motor ___ jullie?

Wij ___ geen motor.

Ik ___ geen werk.

___ jij geen werk?

Jij ___ toch werk als leraar?

Nee, ik ___ nu geen werk meer.

Peter ___ nu mijn baan.

___ Peter jouw baan als leraar?

___ jullie daar ruzie over?

Nee, natuurlijk ___ we geen ruzie!

De studenten ___ veel huiswerk.

De oefening ___ 25 vragen.

Elke vraag ___ maar 1 goed antwoord.

___ jij de oefening al klaar?

Ja, ik ___ de oefening klaar.