Vocabulary exercise – 30D – CONTEXT

Ik heb een goede _____________ nodig, met groente, vlees en aardappelen. Ik heb honger.

‘____________’ is een typisch Nederlands wintergerecht. Het is aardappelpurree met wortels, ui en vlees.

Wat eet jij bij ____________? Ik eet op werkdagen yoghurt met fruit. In het weekend eet ik ‘s ochtends een ei met brood en kaas.

Het middageten is ___________.

Het Nederlandse woord voor ‘de lunch’ is ‘______________________’. Ik lunch op mijn werk met mijn collega’s.

Kom je voor __________________ naar mij thuis? Ja, leuk! Kom je om zes uur ‘s avonds? Ik maak boerenkool met worst.

Hou je van _____________? Nee, maar mijn vriend wel, dus ik eet goed. Ik kook niet veel. Naar een restaurant gaan vind ik leuker.

___________ begint met werken om vier uur ‘s middags. Hij werkt in een duur restaurant en kookt heel lekker.

______________ heeft een lekkere geur. Het ruikt echt heel lekker, heerlijk! Het ruikt naar gebakken kip.

De studenten _____________________. Ze zoeken een restaurant in het centrum van de stad. Ze willen nu eten.

Mijn broer _________________. Hij gaat naar de keuken, pakt een pan en begint te koken. Hij maakt kip met rijst.

De kinderen ____________________. Ze willen drinken.

Welk ijsje wil je? Welke ___________? Ik wil graag vanille, alsjeblieft.

‘_________’ zit in je mond, achter je tanden. Met ______________ kun je proeven. Dat is de smaak onderzoeken.

Wat heb je daar? Ik heb hier snoepjes. De snoepjes zijn ____________. Ze smaken naar suiker.

Het water van de Noordzee is ________________.

Citroenen zijn _______________. Ze zijn niet zoet.

Chocolade, koffie en spruitjes zijn een beetje _________________.

Hoe smaken spruitjes?
– Weet je dat niet? Spruitjes zijn______________.

Ik krijg sambal bij het Chinese gerecht. De sambal is _____________.

Alstublieft meneer, hier is uw Chinese gerecht. Wilt u ook ____________? Of houdt u niet van pittig?

Ik hou van ____________ van de bloemen op de hei. Ze ruiken heerlijk.

Mijn opa kan niet goed _________________. Zijn neus is niet goed.

_________ staat op het vuur in de keuken. Wat gaan we eten? Het avondeten wordt spruitjes met gebakken aardappelen en gehakt. Lekker!

In de zomer kun je beter geen ___________maken in het bos.

De hutspot staat _________________. Hij is bijna klaar. We kunnen om zeven uur eten.

Ze zeggen: ‘Waar ____________ is, is vuur.’

De kok ___________ het vlees in olijfolie. Hij_________ de aardappels met boter.

De pannen en de borden staan op tafel. We kunnen gaat eten. Eet smakelijk! O… nee…. Waar is ___________? We hebben ook een mes en vork nodig!

Het kind kan nog niet met mes en ___________ eten. Het gebruikt geen mes en geen ___________, maar een lepel.

Ik gebruik een ________________ om het vlees mee te snijden.

In China eten ze met stokjes. In Nederland eten ze met ___________________. Veel mensen hebben de vork in de linkerhand en het mes in de rechterhand.

Soep eet je met een ________________.

Ik zet de pan op tafel en doe het eten op het ___________ van mijn vrouw. Ze kijkt naar haar _________ en zegt: ‘Heerlijk, schatje! Bedankt. Smakelijk eten!’

Ik heb een heerlijke fles Spaanse wijn. Wil je misschien een ____________? Ja, lekker! Ik hou van rode wijn.

Mijn oma en ik drinken een _____________ koffie in het centrum. Gezellig. Mijn oma drinkt koffie met suiker en melk. Ik zonder.

Mag ik _____________ rode wijn betalen, alstublieft?
– Ja, natuurlijk. Dat is twintig euro.

De ober zet de borden op tafel. Hij zegt: ‘_______________!’ Dat is een synoniem van ‘eet smakelijk’.

De hutspot is klaar. Ga zitten, en…. ________________!