Vocabulary exercise – 32D – CONTEXT

De man en de vrouw ____________ om de komische situatie. Hahahahaha!

Lars kampeert en maakt elke avond vuur. De rook komt in zijn haar. Hij gaat nu zijn haar ___________. Dan ruikt zijn haar weer lekker.

De kinderen ___________________ na het voetballen. Ze gebruiken een washandje. Als ze uit de badkamer komen, zijn ze schoon.

Waar is _______________?
– Dat ligt in de badkamer. Ga je je wassen?

Mijn dochter slaapt bij opa en oma in de caravan. Ze __________________ heel goed. Ze huilt niet en deelt haar snoep met opa. Ze geniet van haar vakantie.

Mijn Braziliaanse vriend __________ fietsen in de regen en wind. Hij houdt echt niet van het Nederlandse weer in de herfst. Hij droomt van de Braziliaanse zon.

De watermeloen is heel groot. Zullen we hem _______________? Wil je ook watermeloen? Ja, graag! Ik vind watermeloen heel lekker. Bedankt.

Ik kan niet _____________! Zal ik rijst met kip of aardappels met vis nemen? Wat ___________jullie? Zullen we de gerechten delen?

Mijn therapeut zegt: ‘Mannen _______________ vrouwen soms niet. En vrouwen ________________ mannen soms niet. Het is belangrijk om veel te praten in een relatie.’

Sorry, ______________________ Wat is ‘zullen’? Is het een werkwoord? Kun jij het me vertellen of zal ik naar een video van Bart op learndutch.org kijken?

Mijn zus ___________van een vakantie in België. Ik wil niet naar België, maar naar Mexico. Daar is het weer beter. Mijn zus ________ niet van de zon, maar van chocolade en bier, denk ik.

Het is zomer. We ____________ van de zon, het strand, de zee en onze vrije tijd. We vertrekken pas om half elf ‘s avonds naar huis.

Mijn nichtje ________________ veel. Ze vertrouwt haar vriend niet. Hij gedraagt zich niet normaal. Hij komt laat thuis en ze ontdekt romantische berichten op zijn telefoon.

We zijn op vakantie in Azië. We _____________ veel nieuwe dingen. We ____________ nieuw eten, nieuwe landen, nieuwe culturen… Het is een groot avontuur.

Ik heb ontdekt dat ze bij dit bedrijf medicijnen voor zwangere vrouwen _________________.

Hoe noem je de zoon van je oom? Noem je hem ‘nicht’, of _____________?

Wat _____________ ze in de groentewinkel? Ze ___________ groente en fruit. Ik koop een meloen, twee peren, spinazie, boerenkool en een kilo wortels.

Wanneer zullen we naar het pretpark _________________? Zullen we om elf uur _____________?
– Dat vind ik een goede tijd. Dan zijn we er om half twee. Rijd jij of rijd ik?

_____________jij die collega?
– Nee. Hij rijdt in een peperdure auto en gaat vijf keer per jaar op vakantie. Waar komt zijn geld vandaan? Dat begrijp ik niet.

Ben je ‘s ochtends misselijk? Echt? Ben je misschien zwanger? ____________ je een baby? Misschien moet je even naar de huisarts.

Mijn zus is vier maanden zwanger. _____________________ van haar eerste kind, een meisje. In mei word ik tante. Ik droom nu al van mijn nieuwe nichtje.

Mijn zus krijgt over vijf maanden een baby. Ze is ___________. Ik vind het leuk. Ik word tante! Ik zoek nu al babykleren in de kledingwinkel. Leuk hè!

Wat __________je?
– Ik ______________mijn bril. Ik zie niks.

Mijn oma kan niet goed _______________, want ze heeft problemen met haar tanden. Mijn hond kan wel goed __________.

Hoe ______________ je de man van je tante? De man van je tante ___________ je: de oom!

_____________we kersen in de fruitsalade doen? Nee, liever niet. Ik houd niet van kersen. _______________we aardbeien gebruiken? Of kies je frambozen?

De vrouwen van het Nederlandse voetbalelftal zeggen: ‘Wij stoppen niet! __________________ tot de finale van het wereldkampioenschap! We zullen winnen!’