Vocabulary exercise – 24D – CONTEXT

Het is mooi _________. Het is 23 graden en de zon schijnt. Het is niet bewolkt.

Wat voor ___________ is het vandaag?

______________________________
– Ik weet het niet. We kunnen op televisie naar het weerbericht kijken.

Marieke luistert naar ___________________ op de radio. Ze wil weten of het gaat regenen. Ze wil vandaag graag naar Orvelte fietsen met Bart.

Carl krijgt een __________ via Whatsapp van zijn zus uit Zwitserland. Ze schrijft: ‘Het sneeuwt, het vriest en het stormt.’

‘________________’ zegt de man in de bus. Ik antwoord: ‘Zeker! De zon schijnt en het regent niet.’

Lekker weer, hè! _________! De temperatuur is goed: 24 graden en de zon schijnt. Ik ga lekker naar het strand!

Het stormt en het hagelt vandaag. Gisteren was het ______________. Gisteren scheen de zon en stormde het niet.

____________________ wil ik thuis op de bank naar een film kijken. Het regent en het stormt. Het is een goede dag om binnen te zijn.

Ik kijk naar de thermometer en zie __________________. Het is vandaag 30 graden. Dat is warm.

Hoeveel graden is het?
– Ik weet het niet. Je kunt op __________________ in de woonkamer kijken.

Het is bijna herfst, maar het lijkt zomer. De zon schijnt en het is vandaag 29 _______.

Het is winter. Het vriest. Het is één ___________ onder nul.

Het weerbericht: De zon _____________. Het wordt 19 graden en het waait vandaag niet.

Het stormt. Ik hoor de donder en ik zie de bliksem. Het is ______________. Ik wil vandaag niet fietsen.

Wat is __________? Dat is regen, mist, sneeuw of hagel.

Ik wil weten of het gaat __________________, want ik ga fietsen.. Ik kijk op Buienradar.nl. Ik zie dat de regen om 15:00 uur begint.

Het is herfst. _____________ vandaag. Gisteren regende het ook. En ik denk dat het morgen ook gaat regenen.

______________ valt hard op de straat. Ik zie veel water.

De kinderen kijken door het raam. Het is winter. Ze willen dat het gaat ____________. Ze spelen graag in de sneeuw.

Het is winter.________________. De kinderen maken ballen van de sneeuw. Ze spelen in het park.

___________ ligt op straat. De auto’s rijden langzaam.

Ik wil niet dat het gaat _________________. Mijn auto staat buiten. Hagel is niet goed voor de auto. En ook niet voor je hoofd. Au!

Suzanne is op de zolder van het huis van haar opa en oma. Ze hoort ___________ boven het dak. Het waait hard.

__________________zijn molens die energie geven. In Nederland zie je veel ______________, op het land en in de zee.

De tulp, de klomp en ___________ zijn typisch Nederlands.

________________ hard. Sven is op het strand. Hij voelt de wind in zijn haar en op zijn lichaam. Hij gaat surfen.

____________ is zwaar. Het waait heel hard. Ik kan niet snel fietsen.

Mijn dochter houdt niet van ______________. Ze gaat onder haar bed in haar slaapkamer liggen, wanneer het dondert en bliksemt.

De jongen ziet eerst ________. Dan hoort hij de donder. Het onweert hard.

Het weer is slecht. Het onweert. Ik zie de bliksem en ik hoor _____________. Ik blijf lekker binnen.

Het is ochtend. Mijn zus rijdt met de auto in ________________. Ze ziet de snelweg niet goed.

Achter de ___________ schijnt de zon.

Ik zie de zon niet. Ik zie veel wolken. Het is ______________.

Nu is het 1 graad. Morgen gaat het ____________. Het wordt morgen heel koud: 4 graden onder nul.

Het is winter. De kinderen spelen op ________________. Ze dragen mutsen en handschoenen.